|
|
Bijlage
3
Kan
de comparatieve filosofie een bijdrage leveren aan de verzoening tussen
religies?
Ulrich Libbrecht
Prof.dr.Ulrich Libbrecht
hield deze lezing op de 7e Interreligieuze Ontmoetingsdag, zondag 16 november
1997, georganiseerd door de Werkgroep Interreligieuze Samenwerking (WIS). Voor
een recensie van zijn boek "Inleiding Comparatieve Filosofie"
verwijzen wij naar GAMMA jrg.4/nr. 2.
Comparatieve filosofie is
geen vergelijkende godsdienstwetenschap. Deze laatste houdt zich bezig met het
vergelijken van religies zoals ze in hun oppervlaktestructuur verschijnen, d.w.z.
binnen de context van een bepaalde cultuur. Comparatieve filosofie gaat,
vertrekkend vanuit de bestaande religies, op zoek naar hun gemeenschappelijke
dieptestructuur. Dit betekent dat deze dieptestructuur zelf geen religie is en
ook niet de pretentie heeft zich in de plaats van die religies te stellen, ook
niet als een soort 'Vernunftreligion'. Dit heeft als gevolg dat comparatieve
filosofie ten aanzien van de religies geen waardeoordelen velt: voor haar zijn
alle religies niet alleen evenwaardig, maar ook even waar; de ene is niet
‘warer' dan de andere en geen enkele is de ‘waarste'. De zaken liggen
uiteraard anders voor wie zich tot een van deze belijdenissen bekent.
Comparatieve filosofie werkt alleen met modellen; dit zijn een soort algebraïsche
structuren, die formele relaties opzoeken, maar zelf geen inhoud hebben. De
inhoud moet uit de bestaande levende of toekomstig mogelijke religies komen. Dit
alles heeft voor gevolg dat comparatieve filosofie onbelemmerd de vraag naar het
`wezen' van de religie kan stellen.
Omdat het initieel materiaal
echter uit bestaande religies moet verzameld worden, is het noodzakelijk dat we
ervoor zorgen dat onze informatieve situatie zo breed mogelijk is. Voor sommigen
betekent dit evenwel een hermeneutische reoriëntatie ten aanzien van dit
basismateriaal. Meestal is de eigen religie uiteraard de enige echt bekende,
niet alleen in haar kennisdimensie, maar ook in haar belevingsdimensie; verwante
religies vallen nog net binnen de schemerzone van ons eigen
realiteitsbewustzijn, maar vreemde religies blijven meestal onbegrepen, omdat
wij niet over een sleutel beschikken om ze niet alleen objectief te benaderen,
maar ook om hun emotionele impact te ervaren.
Chuang-tze zei reeds in de
vierde eeuw voor Christus: "Hoe kan je aan een kikker die op de bodem van
een put leeft de grootheid van de oceaan beschrijven? Hij zal u niet
begrijpen." Een kikker die in een diepe waterput leeft heeft een horizont
die samenvalt met de wanden van zijn put. Kijkt hij omhoog dan ziet hij aan het
einde van zijn put een klein blauw cirkeltje, dat hij identificeert met de
gehele hemel. Dit is een mooi beeld om te beschrijven hoe iemand die geen andere
horizont heeft dan die van zijn eigen beschaving ook overtuigd zal zijn dat er
buiten zijn religie geen andere kan bestaan die recht heeft op het bezit van de
waarheid. In dergelijk verengend perspectief kan uiteraard geen comparatief
denken opgebouwd worden. Om zich met enige academische allure van de gehele zaak
af te maken en zijn eigen onkunde niet te moeten toegeven, besluit men dan maar
dat religies, evenals de culturen waarin ze ingebed zijn, incommensurabel zijn.
Het vraagt een zekere
moed om de wereld vanuit een vogelperspectief te bekijken, niet alleen omdat het
opstijgen zelf grote inspanning vraagt, maar omdat men in de open ruimte
wetenschappelijk uitermate kwetsbaar is. Maar alleen vanuit een dergelijk
perspectief kan men tezelfdertijd in vele valleien kijken. Wie vast gekluisterd
zit in één enkele vallei is overtuigd van zijn grote gelijk, want over de
andere valleien is hij niet geïnformeerd. Enkele rari nantes trekken wel
over de bergen om in de nabije dalen onderzoek te doen naar de daar vigerende
levensvisies, maar hun reisverslag wordt slechts als een curiosum gelezen - als
het al gelezen wordt, en dan in het rariteitencabinet opgeborgen. Maar omdat ook
de vogel die het waagt boven de bergen uit te stijgen zijn nest in een van de
dalen heeft, blijft het gevaar hem bedreigen dat hij de dingen toch nog vanuit
zijn eigen traditioneel denk- en zijnskader bekijkt. Daarom hebben wij
geprobeerd een model te bouwen dat zo paradigmavrij mogelijk is. Dit kunnen we
hier echter niet beschrijven, omdat we ons hier zullen beperken tot de vraag
naar de religie als dieptestructuur. We verwijzen dan ook naar onze studie
Inleiding Comparatieve Filosofie, 1995.
Rilke dicht: "Ich lebe
mein Leben in wachsenden Ringen, die sich über die Dinge ziehn...", en dit
lijkt mij de beste strategie om een breed perspectief te ontwikkelen. Elk van
ons is uit de ruimte van het Mysterie in de zee van de fenomenaliteit gevallen,
en rond het punt waar hij terechtkomt, tekenen zich groeiende kringen af. De
binnenring van het leven onder de eigen toren geeft ons uiteraard de hoogste
geborgenheid, en hier kunnen we het best de belevings-dimensie van het
religieuze bewustzijn tot de onze maken: de symboliek is ons vertrouwd en de
taal ons bekend. Maar dit is geen reden om zelfgenoegzaam binnen de muren van
zijn eigen kleine stad als binnen de ring van de zekerheid te vertoeven, in de
overtuiging dat alle anderen toch maar barbaren zijn. Erasmus zei reeds eeuwen
geleden: "Ego mundi civis esse cupio", ik verlang een burger van de
wereld te zijn. Hij zegt niet: ik ben een burger van de wereld, want het zou al
te goedkoop zijn de eigen universaliteit te poneren zonder er enige invulling
aan te geven. Het is een moeizaan proces dit wereldburgerschap te realiseren,
omdat we door onze opvoeding alleen al binnen een nauwe en vaak zelfgenoegzame
kring gehuisvest zijn, en we weinig geïnformeerd zijn over wat in deze grote
wereld allemaal voorhanden is.
Ik kies dan ook klaar en
duidelijk voor de gelijkwaardigheid van alle religies. Men mag nog zo overtuigd
zijn van het feit dat de eigen religie torenhoog uitsteekt boven alle andere,
dit is een overtuiging die men alleen zou kunnen waarmaken als men ook alle
andere religies ten gronde kent; en dit is in de regel niet het geval. En ook
als men ze verstandelijk bestudeerd heeft, ervaart men ze nog niet in het
emotionele vlak van binnenuit. Ik kan dus niet als uitgangspunt nemen de idee
van Levinas dat de joodse religie een religie voor volwassenen is in
tegenstelling tot de gevoelsreligies, of de idee van Karl Barth dat het
christendom iets sui generis is, dat naast alle andere religies een
aparte categorie vertegenwoordigt. Ik hou meer van de idee van Gandhi dat men
overal religieuze grootheid vindt en dat de ene religie niet meer waard is dan
de andere. Wie het concept 'waarheid' hanteert, moet eerst antwoorden op de
vraag 'quid est veritas?' en een definitie van het begrip waarheid zelf geven.
Waarheid in de wetenschap slaat op de innerlijke consistentie vau het systeem en
daarnaast op de toepasbaarheid op de fenomenale werkelijkheid.
Nu kan geen enkele religie
pretenderen consistent te zijn. Zou dit wel het geval zijn, dan zou haar systeem
meteen de weerlegging van alle andere systemen inhouden. Wat haar toepasbaarheid
betreft, blijkt dat deze wel geldt voor de maatschappij waarin ze de gangbare
religie is, maar daarom nog niet voor andere maatschappijen die gans andere
basiswaarden huldigen. Dit is, bij wijze van voorbeeld, maar al te duidelijk
gebleken wanneer men het christendom invoerde binnen de Chinese maatschappij,
waar men niet eens begreep wat men onder een 'god' moest verstaan en daar ook
geen woord voor had, zodat men god aanduidde als t'ien-chu, de meester
van de hemel. Deze consistentie is echter helemaal geen noodzakelijke
voorwaarde, omdat een religieuze leer opgebouwd is met symbolen en dus geen
wetenschap is, maar een 'symbolon' (zoals we verder zullen zien). Het concept
religie mag dan ook niet monolitisch benaderd worden - door ze bijvoorbeeld als
'godsdienst', dienst van of aan God, te definiëren; er bestaan immers ook
religies die geen godsconcept kennen. Religie verschijnt in de wereld als een
'goddelijke' kaleidoscoop: een andere cultuur betekent ook een andere
'waarheid', dit wil zeggen een ander geloof. Wij moeten goed voor ogen houden
dat het woord ge-love-n (evenals het Engels be-lieve) afgeleid is van "love":
het is datgene waarvan men houdt.
Evenmin als men van een
kunstwerk kan zeggen dat het waar is, kan men dit van een religie; wel kan men
over de authenticiteit van de religieuze beleving spreken. Een religeuze
waarheid 'an sich' heeft eigenlijk geen betekenis, het is altijd een waarheid 'für
mich'. Ook gaat het niet op - en getuigt het in feite van weinig
fijn-gevoeligheid - van een andere religie te zeggen dat ze een 'gedeeltelijke'
waarheid bezit - zoals men dit graag als een oecumenische toegeving formuleert:
een gedeeltelijke waarheid is in de rechtspraak nog altijd een leugen door
verzwijging. Laten we dus, vanuit een filosofische methodologie, de oude
catechismuszin "zo leren de ketters, edoch ze dolen" schrappen. Er
bestaat een Japanse spreuk die zegt; "Het kan de berg niet schelen
langswaar je hem beklimt". Het belangrijkste is het klimmen; wie in het dal
blijft zitten met het boek van de enige waarheid onder de arm is geen religieus
mens. Bovendien kan een mens niet anders dan opklimmen uit dat dal waarin hij
geboren is. Mensen hebben hun beschaving in de regel niet gekozen, evenmin als
de religieuze context waarin ze als kind zijn opgegroeid. De oude Chinese idee
dat wij allen een specifiek ‘Bevel des Hemels’ hebben, geldt ook voor
culturen Hoe meer variatie, hoe rijker het religieuze landschap.
I.
RELIGIE ALS DIEPTESTRUCTUUR
De eerste belangrijke vraag
die hier gesteld wordt is die naar het wezen van de religie als dieptestructuur.
In de oppervlaktestructuur is elke religie een complex geheel van dogma's,
ethische voorschriften, teksten en gebeden, liturgieën en kerkstructuren...De
diversiteit is zo groot dat ze zelfs in een gedetailleerde
godsdienstfenomenologie niet uitputtend kan beschreven worden. Toch is het
duidelijk dat religies van semitische oorsprong totaal verschillend zijn van die
uit het Verre Oosten. Het verschillend accent blijkt al uit de vele
vervolgingen, inquisities en godsdienstoorlogen in de westerse landen alleen
omwille van dogmatische meningsverschillen en het feit dat in de boeddhistische
wereld nooit een godsdienstoorlog werd gevoerd. De oosterse wereld hechtte meer
belang aan de praktijk, d.i. aan de religieuze beleving, dan aan de leer.
Betekent dit alles niet dat we onmogelijk uitgaande van de leer langs inductieve
weg tot het wezen van de religie zelf kunnen komen?
Daarom proberen we eerst,
louter filosofisch, te vatten wat de dieptestructuur is die aan de basis ligt
van alle religies als oppervlaktestructuren. Een eerste vaststelling is, dat er
eigenlijk slechts twee grote typen van levensbeschouwing bestaan, die verband
houden met twee menselijke basisfuncties, die van de kennis en die van de
beleving. De eerste is het rationalisme, dat als basisgedachte heeft dat er geen
mysterie bestaat. Simon Stevin zei al eeuwen geleden: "Een wonder en is
geen wonder", daarmee een gezond principe van het wetenschappelijk denken
vastleggend. Voor de rationalist is dat wat wij mysterie noemen een restfactor,
die in de toekomst altijd maar zal verdunnen en geleidelijk oplossen in de omniscientia.
De andere opvatting beschouwt het Mysterie als fundamenteel: de gehele
fenomenale werkelijkheid wordt gedragen door een diepere 'Real Reality', die het
gekende altijd zal blijven omgeven als een 'apeiron' (Anaximandros), als een 'Umgreifendes’
(Jaspers); voor boeddhisten is dit de eeuwige oceaan die de golven genereert,
draagt en weer in zich opneemt; voor de monotheïsten is dit God die de bron is
van al het bestaande. Nu is het duidelijk dat, indien er geen mysterie bestond,
er ook geen religie nodig was, of dat deze hoogstens een tijdelijk bestaansrecht
zou hebben en geleidelijk zou verdrongen worden door de wetenschap. De relatie
tussen religie en wetenschap wordt door veel religieuze mensen ervaren als een
vorm van ontluistering, Entzauberung (M. Weber) van het bestaan. Ik kan me met
deze stelling absoluut niet eens verklaren. Voor de middeleeuwer was de kosmos
niet meer dan een uitspansel, een dak boven de aarde, waar de goede God wat
sterretjes had tegenaan geprikt, of in een meer gedurfde theorie zijn eigen
licht door de gaten in het uitspansel liet schijnen. Wij hebben het aan de
wetenschap te danken dat wij er nu enig idee van hebben hoe overweldigend groot
dit heelal is. Deze kennis kan alleen het mysterie van het bestaan in kracht
doen toenemen en onze religieuze gevoelens veel intenser maken. De wetenschap
geeft het Mysterie zijn ware luister door het uit de kring van de magie te
verlossen en onze aandacht te richten op het ware wonder, niet op de magie van
het onbegrepene, het irrationele.
Dit wonder dat men overal
ter wereld heeft ervaren, wordt dan paradigmatisch geïnterpreteerd. Wij kunnen
niet gemakkelijk achterhalen waarom men in een bepaalde cultuur een bepaald
beeld van het Mysterie ontwikkelt; de oorsprong van mythische verhalen verdwijnt
in de nevelen der tijden. Ik stel evenwel vast dat de wereld van het Verre
Oosten (China en Japan) van in het begin van de geattes-teerde beschaving een
neiging vertoont tot een 'pantheïstische' interpretatie van de wereld,
culminerend in de leer van het taoïsme. In de semitische wereld is het monotheïsme
dominant en wordt God beschouwd als gescheiden van de wereld, die hij weliswaar
geschapen heeft, maar waarmee hij niet identisch is. In Indië, en culminerend
in het boeddhisme, treedt het monisme op de voorgrond: het goddelijke, het
brahman is een neutrum, dat later in het boeddhisme wordt beschouwd als het
onkenbare sunyata, de leegte. Nu is het duidelijk dat elke dieptestructuur
a-paradigmatisch moet zijn; ze mag dus niet opteren voor het pantheïsme, voor
het monotheïsme of het monisme.
Laten we nu op zoek gaan
naar deze dieptestructuur.. Een eerste principe is dat religie op de eerste
plaats een relatie uitdrukt van de menselijke subjectiviteit (S) tot het
Mysterie als objectiviteit (O). Datgene wat voor het verstand kenbaar is valt
hier dus buiten: dit is het domein van de wetenschap.
Ten tweede wordt deze
objectiviteit beschouwd als het Absolute, d.i. de werkelijke Realiteit. Dit
Absolute is onkenbaar, d.i. ontoegankelijk voor het menselijke verstand. Hierop
berust de idee van de 'Deus absconditus' of van het 'Sunyata', de Leegte. Hoewel
ontoegankelijk voor het verstand is deze de 'real reality', de oceaan als wezen
van elke golf, of de boeddhanatuur in elk levend wezen. Terzelfder tijd is het
voor mij als subject het Andere, d.i. het Mysterium mundi, dat zowel in de
natuur als in de medemens als in de kosmos of daarboven bestaat.
Ten derde vertoont mijn
subjectiviteit, naast haar rationele relatie tot de fenomenale wereld, waarbij
het subject zich tegenover het object plaatst, ook een zeer specifieke relatie
tot dat Wonder. Hoewel dit dus principieel niet kan gedacht worden, kan het wel
ervaren worden Dat dit kan is heel normaal omdat ik zelf de boeddhanatuur in mij
draag, omdat ik zelf deelachtig ben aan het Wonder, dat uiteindelijk mijn eigen
diepste natuur is. Er bestaan zoveel dingen die ik kan ervaren, maar niet
denken, zoals liefde, angst, passie, verdriet of esthetische ervaring...maar die
zich uiten als emoties. Voor mij zijn emoties even waardevol als kennis: men
stelle zich een wereld voor zonder gevoelens; wat zou het leven in zulke wereld
zonder liefde, zonder vriendschap, zonder zachtmoedigheid, zonder
kunst...betekenen? Dit wil evenwel niet zeggen dat ik religie beschouw als een
gewoon gevoel. Het is een uiting van transcendente emotionaliteit, het is een
alter-intentionele 'Stimmung'. Dit vraagt om enige verduidelijking. Onze
gevoelens, onze 'Stimmungen' zijn meestal ego-intentioneel van aard, ze zijn
gericht op onze eigen survival. Daarom pogen ze ons ego in een toestand van lust
te houden en alle onlust te vermijden, zodat we op een 'gelukkige' wijze ons
leven kunnen leven. Ook het religieuze leven wordt daarom vaak vanuit een do-ut-des-visie3
geïnterpreteerd, maar het boeddhisme heeft duidelijk onderkend dat het dan geen
religie is, maar magie: het probeert immers de goden in te schakelen voor het
eigen nut en voordeel. Nu moeten we ons eens losmaken van de idee dat emoties
minderwaardig zijn: het is een gevolg van het rationalisme dat emotionaliteit
een woord is dat stinkt. Dit is echter omdat we dan alleen aan de
ego-intentionele passies denken. In het ethisch vlak denken we dan dat
emotionaliteit moet onderdrukt worden, onder voogdij van de ratio moet geplaatst
worden, zelfs door de a-patheia moet uitgeschakeld worden. Maar we weten allen
dat het precies de gevoelens, de ontroeringen zijn die kleur en bloesem aan het
leven geven. Ons grote probleem is echter dat de emotionele opvoeding niet de
sterkste kant van onze rationalistische beschaving is.
Om te begrijpen wat wij
onder transcendente emotionalieit verstaan, gaan we eerst uit van een analogie.
Plato wist reeds dat er in de rationaliteit een onderscheid dient gemaakt te
worden tussen doxa (mening) en episteme (ware, objectieve kennis). De eerste is
eigengereid en een product van mijn eigen subjectiviteit. Zo vraagt men ons bij
verkiezingen niet om onze voorkeur met argumenten te staven, men vraagt naar
onze doxa. In feite is het grootste deel van onze zogenaamde rationaliteit van
die aard.
Emotionaliteit is van nature
- en in feite natuurnoodzakelijk - ego-intentioneel. Dit betekent dat het
lust-onlustprincipe hierbij centraal staat. De 'Stimmung' waarin de innerlijke
toestand of de 'Umwelt' ons brengt, heeft als gevolg dat wij op toestanden
reageren; deze stemmingen zijn een 'conditio sine qua non' voor de 'survival'.
Dit soort bewustzijn is echter star: inzake kennis is het fylogenetisch
gelimiteerd en stereotiep en alleen afgestemd op de omgeving. Er bestaat echter
bij de mens een specifiek bewustzijn dat soepel is omdat het met vrije energie
opereert. Dit transcendent bewustzijn (zo genoemd omdat het de immanentie
transcendeert) is in staat zich te distantiëren van de onmiddellijke
subjectieve omgeving en aldus objectieve kennis op te bouwen. Maar het is
eveneens in staat de emotionaliteit te richten op de werkelijkheid buiten
zichzelf zonder daarbij de eigen subjectieve ervaring op te offeren. Aldus
ontstaan ervaringen die alter-intentineel zijn, d.i. niet op 'survival' gericht.
Zij werken niet met het lust-onlustprincipe; de act van zelfopoffering is in
alle religies bekend, ascese werd overal als een middel beschouwd om hogere
ervaringen op te bouwen. Dit vindt zijn hoogtepunt in de an-atman (niet-zelf)-gedachte
van het boeddhisme: ieder wezen draagt de 'real reality' als boeddhanatuur in
zich. Deze manifesteert zich echter pas in de act van de omkering van de
intentionaliteit van de eigen emotio-naliteit. Naarmate de ego-gerichtheid wordt
opgeheven, wordt het bewustzijn gegrepen door het veld van de diepere realiteit,
die weliswaar onkenbaar is, maar toch ervaarbaar.
Laten we dit met een beeld
verduidelijken. Wanneer men een magneetnaald in een magnetisch veld brengt, maar
de naald op een zelfgekozen doel heeft gericht en gefixeerd kan men op geen
enkele wijze het bestaan van het krachtveld aantonen. Wanneer men de naald
losmaakt en dus overlevert aan het veld, kan men uit haar werking besluiten dat
dit krachtveld wel degelijk bestaat. Dit is voor mystici eigenlijk het enig
'godsbewijs', het bewijs dat deze hogere realiteit bestaat. Aangezien dit veld 'an
sich' niet waarneembaar is, kan men het niet objectiveren en is het dus voor de
rede niet toegankelijk. Het bestaan van het veld blijkt alleen uit zijn werking,
en deze werking is precies wat we verstaan onder de beleving. Het betekent
meteen ook dat iemand zonder ervaring geen spreekrecht heeft. De beweeglijkheid
van de emotionele toestand blijkt uit het feit dat zij zich uit als een
transformatie van mijn geestelijk evenwicht en daarbij reacties teweegbrengt die
gaan van hoogste vreugde tot diepste verdriet. Het zichzelf vergeten is daarvan
een begeleidend kenmerk. Deze beleving is echter sterk onderworpen aan
periodiciteit, ze golft op en af: mystieke ervaring heeft een fluctuerend
karakter. Omdat zij daardoor een zijnsstructuur mist, en dus niet voor het
verstand toegankelijk is, wordt zij door de denkende theoloog traditioneel
gewantrouwd. De intensiteit van de ervaring verschilt van persoon tot persoon:
het is echter niet zo dat mystici uitzonderlijke figuren zijn, we zijn in feite
allemaal mystici, maar sommigen zijn meer begaafd - dit zijn dan de 'mystici
stricto sensu', althans als ze hun ervaringen ook beschreven hebben. De mystieke
ervaring heeft echter een sterke en vaak permanente invloed op onze houding ten
aanzien van de medemensen: ze genereert dat wat de christenen liefde hebben
genoemd, de boeddhisten maitri (liefde) en karuna (mededogen) voor alle levende
wezens, omdat alle wezens nu eenmaal deelachtig zijn aan de boeddhanatuur. De
overgave aan de 'Real Reality' van het Mysterie - wat men in theïsmen
Gottergebenheit' noemt - is de kern van elk religieus bewustzijn. Dit is
absoluut niet hetzelfde als een 'weten' over het Mysterie.
II.
RELIGIE ALS OPPERVLAKTESTRUCTUUR
Shakespeare zegt: "De
geur van de roos verandert niet als je haar naam verandert". Dit gezegde
zou ons moeten helpen om steeds het onderscheid voor ogen te houden tussen de
ervaarbare geur (de dieptestructuur) en de bespreekbare naam (de
oppervlaktestructuur), waarmee deze in een bepaalde cultuurcontext wordt
aangeduid en nader beschreven in haar verschijningsvorm. Geloven wordt nog veel
te veel beschouwd als propedeuse tot het rationeel verklaren (credo ut
intelligam), of als het zich neerleggen bij a-rationaliteiten (credo quia
absurdum), in de plaats van als 'love', het houden van de geur van de roos.
Religie is als
oppervlaktestructuur steeds ingebed in een culturele context. In deze context
wordt het onnoembare Mysterie 'verbeeld' in symbolen en de omgang met het
heilige in liturgieën. Paul Tillich betoogt dat 'God' een naam is voor de
`oneindige en onuitputtelijke diepte en grond van het zijn': "Die diepte is
wat het woord God betekent. En als dat woord voor u niet veel inhoud heeft,
vertaal het en spreek van de diepte van uw leven, van de bron van uw wezen, van
uw einddoel, van wat u zonder enig voorbehoud ernstig neemt. Om dat te kunnen
moet u wellicht alles vergeten wat u gewoontegetrouw over God hebt geleerd,
misschien zelfs wel het woord zelf." Uitgaande van de grondidee dat het
Mysterie per definitie onkenbaar en onbeschrijfbaar is en wetend dat de zuivere
ervaring ervan, de 'unio mystica', een uiterst zeldzame bewustzijnssituatie
aanduidt, proberen wij er bij middel van 'verbindende tekens' mee in relatie te
treden, en daardoor onze 'Stimmung' te laten 'stimmen' door een bepaald facet
van de alter-intentionaliteit. Ook onze concepten zijn dan niet meer dan dat
soort tekens. In feite is ook het concept 'God' en het woord 'God' niet meer dan
een teken dat verbindt met de werkelijkheid 'God'.
Maar hoe ontstaan dan
deze symbolen? Wij kunnen alleen tekens ontwerpen - in een visionaire eidetische
act weliswaar - vanuit het beeld dat we van onszelf hebben; al onze
verbeeldingen zijn in feite metaforen van de fenomenaliteit. Het is dus in
zekere zin waar dat de mens 'God' - als godsbeeld - heeft geschapen naar zijn
eigen beeld en gelijkenis.
Uitgangspunt hierbij is dat
het 'Mysterium mundi' voor onze rationaliteit altijd zal blijven: 'ignotum', 'sunyata'
(=conceptuele leegte), 'deus absconditus'. Anderzijds is het voor de religieuze
mens de 'real reality'. Bij de mens is duidelijk een drang aanwezig om achter de
fenomenaliteit op zoek te gaan naar de echte realiteit, vooral als hij de wereld
der verschijnselen als een maya-wereld, een schijnwereld beschouwt. Een
realiteitsbewustzijn dat de verzameling van de fenomenen (de golven op de
oceaan) als reëel beschouwt, bedriegt zichzelf. Bij de zoektocht naar de
diepere realiteit (die van de oceaan) treedt het Mysterie zelf op als Grote
Attractor. Het is immers de oceaan die de golven genereert, of het absolute dat
de fenomenen doet ontstaan. Of we dit schepping noemen of emanatie of
quantenfluctuatie van het Niets, hangt samen met het beeld dat we ons van dit
absolute vormen: een persoonlijke god, het brahman of het homogene energieveld.
Het Mysterie heeft niet
alleen de golven gegenereerd, het trekt ook in een overweldigend kosmisch
gebeuren alles weer naar zich toe: het is niet alleen de Grote Emanator, maar
ook de Grote Attractor. Dit kosmisch proces heeft zijn (voorlopig)
culminatiepunt in de mens gevonden. Na een lange evolutie is er een wezen
ontstaan dat door het Mysterie 'gestemd' wordt en zo in een zelftrancendente
beweging betrokken wordt op dit Mysterie, dat zich aandient als het Andere.
Dit Andere is ons
onder verschillende vormen bekend:
1. als het andere. Als dusdanig drukt het zich uit in de Natuur, die als een 'vanzelf zo' wordt ervaren, een mysterie dat voor ons verstand slechts gedeeltelijk peilbaar is. Chuang-tse zegt: "Het is te danken aan het feit dat uw voeten op aarde maar een kleine plaats innemen, dat er zoveel ruimte is waar jij kan in rondwandelen; het is te danken aan het feit dat uw verstand maar in zo weinig dingen kan doordringen, dat je weet wat het Mysterie van het bestaan is." Aldus ontstaat een op de natuur betrokken vorm van religiositeit, die theologisch geïnterpreteerd wordt als pantheïsme of pan-en-theïsme, als de leer van 'deus sive natura'. Het Chinese taoïsme is het duidelijkste voorbeeld van een natuurreligie: de sacraliteit van het bestaan ligt in de kosmos zelf en drukt zich daarin uit als de ondoorgrondelijke dynamiek van het Tao. Religieus leven bestaat er dan ook in met dit mysterie in resonantie te blijven en zijn ordepatronen niet te verstoren Deze vorm van religie, die eigen is aan zogenaamde natuurvolkeren, is vrij gemakkelijk toegankelijk, omdat wij omgeven zijn door het mysterie van de natuur zelf. 2.
als de
andere. Als dusdanig drukt het zich
uit in het mysterie van de mens als persoon. Het meest wonderlijke is dat elke
mens een eigenheid is, onderscheidbaar van alle anderen, en dus met een
specifiek t'ien-ming, een bevel van de hemel. Dit bewustzijn persoon te zijn,
dit persoonlijkheidsgevoel, wordt overgedragen op het Mysterie zelf; dit dient
zich dan aan als een persoonlijke god. Zoals mensen wetten opleggen aan mensen,
legt God zijn eeuwige wet op aan de mensheid. De zuiverste vorm van deze
personalisatie van het Mysterie vinden we in het monotheïsme. Dit laatste wordt
verder ingekleurd door de culturele traditie: zo is de God van de bijbel
aanvankelijk voorgesteld als een koning der koningen, een beeld dat later
uitgezuiverd wordt bij de profeten; in het christendom wordt hij een vader, in
de Islam wordt hij eigenschapsloos.
3.
als 'das
ganz Andere' (Rudolf Otto). Wanneer
men in relatie treedt tot het *Zijn4 in zijn totaliteit, bevindt men
zich op het domein van de mystiek die men oneindigheidsmystiek noemt. Hier
probeert men een eenheidservaring met de eigen diepste natuur, met de eigen
boeddhanatuur te realiseren. Deze boeddhanatuur is één met het Mysterie zelf
zoals de natuur van elke golf de oceaan is. Dit is de kerngedachte van de
Vedanta, die leert dat atman identiek is aan brahman; van het boeddhisme, dat
leert dat anatrnan identiek is met sunyata en van de westerse mystiek die de 'unio
mystica' met God kent.
Het is duidelijk dat
er tussen deze drie fundamentele godsbeelden vele overgangsvormen bestaan, die
we hier alleen even opsommen: mana, devata, polytheos, henotheos, monotheos,
deitas (brahman), adeitas, (Nicht-gott), N-iets (sunyata). Ook bestaan er
brugvormen: het andere en de andere worden gecombineerd in het Ierse christendom
en misschien ook bij Franciscus en Giordano Bruno; het andere en 'das ganz
Andere' bij de Zenboeddhisten; de andere en 'das ganz Andere' in de christelijke
mystiek en in de soefi-mystiek.
Op grond van de plasticiteit
van de transcendente 'Stimmung' word ik door deze verschillende 'Gestaltungen'
van het Mysterie telkens anders gestemd: nu eens 'deus sive natura', dan 'deus
revelatus', dan weer 'deus absconditus'. Precies omwille van mijn wisselende
stemming is - vanuit bet standpunt van comparatieve filosofie benaderd - geen
enkel van deze godsbeelden exclusief. Vanuit filosofisch standpunt, dat
uiteraard sterk verschilt van het religieus standpunt, zijn ze zonder meer
compatibel. Alleen als er 'theologische verharding' optreedt, verdwijnt de
soepelheid en treedt exclusivisme op. Ook wanneer ik op grond van culturele
traditie voor één van deze godsbeelden gekozen heb, kan ik best aannemen en
waarderen dat men in een andere traditie voor een andere beeld gekozen heeft, en
stel mij derhalve noch agressief, noch gelijkhebberig, noch proselitisch op
tegenover andersdenkenden. Ik weet immers dat, wanneer ik volmaakt religieus zou
zijn, d.w.z. de totaalervaring van het Mysterie zou hebben, ik zou erkennen dat
"er in het huis mijns vaders vele woningen zijn". Vermits ik dit niet
ben, leef ik toch in het besef dat het godsbeeld dat ik op een bepaald moment
kies, afhankelijk is van de stemming waarin ik mij bevind, en dat deze stemming
zeer wisselend is. Ook leef ik in het besef dat de context waarin ik mij bevind
bepalend is voor het godsbeeld waarin ik mij het sterkst geborgen voel: het is
voor mij een 'heim' binnen in het grote Ge-heim. Maar een filosoof is
veroordeeld tot 'heimatloosheid', althans in zijn denken.
Het beeld dat voor mij
relevant is, heeft meestal te maken met de eigen geestelijke situatie. Als ik
mij bevind in het mysterie van de kosmos, waarvan de omringende natuur slechts
een bescheiden deel is, dan ontstaat bij mij een natuurreligiositeit. Deze kan
pantheïstisch of pan-entheïstisch zijn. Vanuit mijn existentiële situatie als
persoon en geconfronteerd met de grenssituaties van het leven verbeeld ik het
Mysterie als een Persoon waarmee ik in relatie kan treden. Deze existentiële
situatie wordt pas alter-intentioneel wanneer ik mijn eigenheid niet opvat als
een individu, dat in zijn immanentie altijd ego-intentioneel is, maar als een
persoon, die vanuit zijn eigenheid een transcendente opdracht heeft. Bij de
mystieke ervaring treedt mijn eigen boeddhanatuur op de voorgrond en ontstaat
een ervaring die men traditioneel als 'nirvana' aanduidt, d.i. uitblussing van
de individualiteit in anatman en van de duiding van het Mysterie in sunyata, de
leegte.
Maar ook de revelatie
van het Mysterie krijgt daarbij onderscheidbare aspecten. Wij moeten ons altijd
goed realiseren dat, moest de oceaan niet golven, d.w.z. zichzelf niet leesbaar
maken, men het bestaan van de oceaan niet eens zou kennen. In theïstische
termen betekent dit dat, moest God niet geschapen hebben, er eigenlijk geen
'god' zou bestaan, omdat niemand dit Mysterie zou kunnen waarnemen of ervaren.
Het Mysterie heeft zich eerst en vooral geopenbaard in de schepping of emanatie,
die Novalis terecht de oeropenbaring noemt; dit revelatorisch proces gaat nog
steeds door in de evolutie. Daarom kan men - met een beeld - zeggen dat de
kosmos Gods buitenkant is. De openbaring stricto sensu, hetzij als
propositionele hetzij als heilshistorische intentionele openbaring, vindt steeds
haar neerslag in heilige boeken, zoals de Bijbel, de Koran en de Veda. In de
oosterse mystiek wordt ook de plots geschonken persoonlijke verlichting als een
openbaring van het Mysterie geïnterpreteerd.
III.
RELIGIEUZE PRAXIS
De Grote Attractor werkt
eigenlijk op de drie domeinen waarop onze menselijke faculteiten betrekking
hebben. Wat de natuur betreft zien wij in de evolutie van de kosmos een toename
van de vrije energie; aanvankelijk beperkt tot materiële structuren gaat de
evolutie langs levende structuren om over op geestelijke structuren: de evolutie
als vergeestelijkingsproces, opgaande naar een punt Omega, waar het proces in
het Mysterie tot zijn einde komt. De grote Attractor werkt ook op onze rationele
functie, die tot steeds groter inzicht in de structuur van de dingen komt, in
een proces dat men wetenschap noemt. Tenslotte werkt de Grote Attractor ook op
de menselijke emotionele functie, die daardoor uit haar ego-intentionaliteit
wordt verlost en naar de alter-intentionele ervaring in de mystiek wordt geleid.
Omdat alles wat des mensen
is deze driedimensionaliteit van natuur, ratio en beleving vertoont, zal men
deze ook in de religie als praxis terugvinden. Omdat ik hier mijn denkmodel niet
kan beschrijven, beperk ik mij tot een voorbeeld. Muziek is uiteraard natuur,
het is geluid, het is luchttrilling. Maar muziek vertoont ook een rationele
structuur, waarvan men de weerslag vindt in de partituur, in de oscillografische
afbeelding en in de wiskundige harmonische analyse. Wanneer er echter geen
emotionele dimensie, geen belevingsaspect aan de muziek zou vastzitten, zou zij
alleen geordend lawaai zijn, maar geen muziek. Deze drie dimensies vindt men ook
terug in de religie: ze heeft iets te maken met het mysterie van de natuur, die
in ons een tao-ervaring opwekt. Maar ze vertoont ook de dimensie van het
bespreekbare, van de rationaliteit, die zich vooral als ethische wijsheid
manifesteert, een vorm van kennis die niet uit de wetenschap kan ontstaan en die
in de regel in teksten wordt vastgelegd. Maar hermeneutische analyse of
deconstructie van deze teksten leidt nog niet tot mysticiteit; alleen deze
laatste kan verlichting voortbrengen. Het verbaast mij dan ook niet dat de
christelijke traditie deze drie dimensies in de goddelijke triniteit heeft
uitgedrukt.
Maar het zwaartepunt
van de religie ligt in de zuivere mysticiteit, net zoals het zwaartepunt van de
natuur in de spontane creativiteit ligt - en niet in de menselijke herordening
van de dingen; net zoals het zwaartepunt van de wetenschap in de zuivere
rationaliteit ligt, in de mathematisering van onze kennis. Deze zuivere mystieke
ervaring is echter een element van een 'idealtypos' en in feite een steunpunt op
oneindig. Het is echter zo dat binnen het proces dat men religie noemt de
opdracht nooit vervuld is en men altijd onderweg is naar een onbereikbare
limietsituatie. Daarom zijn de verbindende tekens wegwijzers langs deze weg; het
zijn echter alleen maar 'upaya', hulpmiddelen, en ze behoren niet tot de
essentie van de religie. In een volmaakte religie zouden zij verdwijnen in het
ontbeeldingsproces, dat mystici overal ter wereld hebben gekend. De grote
primordiale opdracht van het religieuze proces is de 'do-ut-des'-religie, die op
ego-intentionaliteit steunt, te overwinnen en ons te richten op het Andere.
Religie als leer is dus zinvol als een itinerarium (reiswijzer - red.), maar
wordt overbodig als het doel is bereikt. Hetzelfde geldt voor moraal: ze
verschaft nuttige hulp op de tocht naar het Grote Niets, maar, zoals een
Indische spreuk zegt: voor de heilige bestaat er geen moraal. De twee grote
aspecten van de religie zijn de Verlichting, die ons realiteitsbewustzijn
verandert door ons de oceaan in de golven te leren zien, en de Verlossing, die
eigenlijk de 'techne' is die de religie moet uitzuiveren van de twee andere
dimensies: die van de ego-intentionele natuur en die van de rationele verklaring
van het Mysterie. Om ons weer te beperken tot een analogie: wetenschap wordt pas
wetenschap, wanneer ze zich losmaakt van de magister-dixit-argumenten en zich
verankert in de natuur zelf. In Zen was men van mening dat dit ook gold voor de
religie: deze moest niet verankerd zijn in overgeleverde teksten, maar in de
natuur zelf, in de oeropenbaring. Daarom heeft de zesde patriarch van Ch'an de
soetra's gescheurd.
SLOTBESCHOUWING:
DIVERSlTEIT EN VERZOENING
Wanneer we religies
vergelijken of zelfs tegen elkaar uitspelen in hun oppervlak-testructuur, dan
zullen al onze vergelijkingsmodellen uitdraaien op conflictmodel-len. Van twee
tegengestelde ideeën moet toch een de juiste zijn. Dit heeft in de geschiedenis
van de religies vaak aanleiding gegeven tot vreselijk a-religieuze ingrepen,
zoals de kettervervolging, de inquisitie, de jodenvervolging, enz. Alleen het
benaderen van deze problematiek vanuit de dieptestructuur kan een
verzoeningsmodel voortbrengen. Daarbij gaat men uit van een idee die ik aan de
kritische rationaliteit van Popper ontleen: dat ik, ondanks mijn eigen diepste
levensovertuiging, steeds uitga van de idee dat de ander eigenlijk ook gelijk
kan hebben.
Een Japanse spreuk luidt:
"De vinger die naar de maan wijst is de maan niet". De leer die naar
het Mysterie wijst, is het Mysterie niet; het woord 'God' is God niet. Als het
inderdaad de berg niet kan schelen langswaar je hem beklimt, en iedereen de
beklimming alleen vanuit zijn eigen dal kan ondernemen, weten we toch dat we
elkaar op de top van de berg zullen ontmoeten. Ik heb een poging gedaan om
enkele aspecten van deze top te beschrijven: op de top zullen we vaststellen dat
we al altijd allemaal hetzelfde hebben bedoeld, alleen spraken we verschillende
talen en begrepen we de taal van de ander vaak niet. Wanneer de talen geen rol
meer spelen en in de zuivere ervaring alle verbeelding en verwoording wordt
opgeheven, is de verzoening bereikt. In de hoop op deze Grote Verzoening moeten
we leven; in een diep respect voor de ander moeten we deze hoop gestalte geven.
Dit lijkt mij een opdracht
van de comparatieve filosofie, die geen religie is, ook geen wereldreligie, maar
een huis met vele woningen. In de Kuo-yü wordt gezegd: "Indien er maar
één toon bestond, dan bestond er geen muziek. Indien er maar één religie
bestond, die alle andere heeft weten te verdringen, dan zouden we de menselijke
symfonie met al haar diversiteit kwijt zijn en in een eentonige ijlte moeten
verder leven. Diversiteit is het kenmerk van het menselijk bestaan in de
oppervlaktestructuur, in de dieptestructuur vindt het de onderlinge verzoening.
http://home.worldonline.nl/~sttdc/jrg4_nr7_p1830.htm
|
|
© Canandanann 20-09-2006 16:58:03
|