|
| |
Excursie:
Chinese en Japanse landschappen
Madrugada
El Cielo , en el olvido
de mi dormir, se había
olvidado de ser lo que es.
Abrí, de pronto,
alcé los ojos, y una gloria
tambíen abierta, una guirnalda de secretos
verders, puros, azules,
me coronó la drente despertada
El cielo no era el nombre,
sino el cielo.
J.R.
Jiménez
Ochtend
De hemel had, in de
vergetelheid
van mijn slaap,
vergeten
dat te zijn, wat hij
is.
Ik opende opeens
Hief de ogen op, en
een heerlijkheid,
ook wijd open, een
krans van geheimen
groene, pure, blauwe,
kroonde mij, mijn
ontwaakt voorhoofd.
De hemel was geen
naam,
maar de hemel.
Erectiele disfunctie
Mist in de bergen
“Doch
so der Mensch gemeine Sucht nicht ausmerzt,
Gleichwie
der Sturm gestaute Wolken fortfegt:
Als
Nebel nur erscheint ihm dieses Dasein,
Erleuchter
selbst erleuchten seine Nacht nicht.”
“Was ist es, was die Welt verhüllt,
Was ist es, was sie düster lässt,
Wo qualmt der Nebel, sag' mir, her,
Was
ist es nur, ihr arges Weh'?”
De eerste keer dat ik over Japanse schilderkunst vanuit de
zen-traditie las, werd ik geraakt door een tekst die beschrijft hoe de schilder
van het landschap of een dier zoals de tijger zich moest gedragen. Hij moest 'een-worden' met het landschap, met de tijger, om als het ware van binnenuit
datgene te schilderen wat hij wil schilderen. Het gaat dus allereerst om een
houding. Dezelfde geestesgesteldheid komt terug bij het thee zetten of het
boogschieten, het bloemschikken en de meditatie.
En ook in de schilderkunst van de volgende kunstenaar die ik wil bespreken, Kaii
Higashiyama.
In 1983 had de Japanse schilder Kaii Higashiyama (1908-1999)
een grote overzichtsexpositie in München. Het was de tweede keer dat deze
schilder, (die in Japan heel beroemd is), in Europa exposeerde. Ik heb zijn werk
toen niet kunnen zien maar heb kennis gemaakt met zijn schilderijen en wijze van
werken via een catalogus die ter ere van deze expositie werd uitgegeven.
Werken zoals “Wolken in de ochtendnevel” (1977) “Avondstilte” (1974),
“Lentesneeuw” (1973), een beeld dat bijna zo letterlijk terugkeert in de
film Narayama,
“Ochtend” (1968), (allemaal werken op papier), en “Herfstwinden waaien”
(1952) op een rol papier van 8 meter, en tenslotte “Weg” (1950) en
“Mist” (1951) (beiden op zijde), hebben een onvergetelijke indruk op mij
gemaakt. De voornaamste invloed die Higashiyama op mijn werk heeft gehad is
echter niet het feit dat ik sinds die tijd gegrepen ben door de thematiek van
het oosterse landschap, maar het gegeven, dat ik anders ben gaan werken. Sinds die
periode werk ik in navolging van Higashiyama, (die zelfs zijn eigen pigmenten
maakte), met pigmenten en bindmiddelen (op waterbasis).
De naam Higashiyama betekent letterlijk Oostberg. Zijn echte
voornaam luidt Sinkichi. Hij nam de naam Kaii aan, letterlijk ‘de wilde die
voorwaarts dringt’ in 1933. In die tijd krijgt hij ook een beurs om naar
Europa te reizen en daar kunstgeschiedenis en filosofie te studeren in Berlijn.
Hij bezoekt alle grote musea en als soldaat maakt hij de laatste periode van de
oorlog mee in 1945. Vanaf 1950 vindt hij brede erkenning in eigen land.
Rond zijn 39e levensjaar ontdekt hij zijn ware
roeping en het religieuze karakter van zijn schilderijen. Een ervaring die diepe
indruk op hem heeft gemaakt. Het is een sleutel ook tot zijn latere werk. Het is
voor hem de ontdekking van de ware betrekking tussen kunst en mens.
In het laatste hoofdstuk van “de bergen en rivieren van mijn
pelgrimstocht” dat hij na de oorlog schreef staat: “Voor mij,
ik die helemaal afgestorven was, was het, alsof ik nu weer opnieuw
geboren werd. Van nu af kan ik de natuur met pure ogen zien. Nu kan ik me
neerzetten en mijn hele kracht in mijn werk brengen. En zo moet het zijn. Toen
ik dit dacht, kon ik voor mijn ogen, hoewel zwak, een rechte weg herkennen.” Vanaf die tijd begon zijn werk als een zacht
gebed aan het leven. Dit vormde de eerste stap tot de diepe religiositeit in het
werk van Higashiyama.
In 1971 bezoekt hij de Toshodaijitempel en neemt de opdracht
aan om de wanden van de tempel te beschilderen in de geest van de stichter van
het klooster de toen al blinde Chinese Boeddhistische monnik Ganjin (688-673)
die als missionaris naar Japan kwam. Van 1972-1982 zal hij hieraan werken. Dit
werk kost heel veel van zijn kracht. Als zingeving geeft Higashiyama aan: “Ik
geloof, dat voor mij het schilderen van schilderijen een gebed is. Bij het
bidden is er geen goed of slecht bidden, maar het gaat het volgens mij om of het
hart vol is of niet. Zelf als men geen genie is, zo lijkt me, dat als men zijn
werk met heel zijn hart doet, er iets waardevols ontstaat.”
Zijn werk is een vorm van bidden, kunst van het gebed. In de wandschilderingen
ontwikkelt hij een nieuwe stijl. De oude stijl waarin alleen gewerkt werd met
inkt past hij aan door met kleuren (pigmenten) iets nieuws te maken. Thema van
de wandschilderingen in de tempel zijn bergen en de een zee die op de rotsen
slaat. Het zijn objecten die al eeuwenlang in de oosterse kunst tot thema voor
landschappen worden gebruikt.
In april
1990 wordt de Higashiyama Kaii Gallery geopend in het Shinano Art Museum. De
schilder heeft hen 700 van zijn werken geschonken.


Het perspectief
“Perspektiv.
(Zeichnende Künste) Wie in der Mahlerey die Farben nach den Graden der
Stärke des darauf fallenden Lichtes, sich verändern, ob sie gleich dieselben
Namen behalten, so verändern sich auch in den Zeichnungen die Formen der
Gegenstände, so bald das Aug eine andere Lage annihmt, oder in eine andere
Stellung kommt. Man stelle sich vor, es sey auf diesem Blatt ein Viereck, von
der Art, die man Quadrate nennt, gezeichnet. Soll dieses Vierek, so wie es würklich
ist, mit vier gleichen Seiten und vier gleichen Winkeln ins Aug fallen, so muss
nothwendig das Aug so stehen, dass die Linie, die aus der Mitte des Auges mitten
auf das Vierek gezogen wird, einen rechten Winkel mit der Fläche des Vierekes
ausmacht. Nur in dieser Stellung des Auges erscheinet das Vierek ihm in seiner
wahren Gestalt, und nur mit dem Unterschied dass es grösser oder kleiner
scheinet, nach dem die Entfernung geringer oder beträchtlicher ist: jede andere
Lage des Auges stellt das Vierek in einer ganz andern Gestalt vor, und
verursachet, dass weder seine vier Seiten, noch seine vier Winkel, einander
gleich scheinen.”
Oosterse landschappen worden vaker beschreven vanuit het
standpunt dat het perspectief ontbreekt. Men beschouwt het perspectief dan als
een westerse uitvinding.
Lemaire schrijft over het ontbreken van het wetenschappelijk
perspectief in het Chinese landschap: “men gebruikt de leegte en maakt dingen
kleiner (in de verte) om de dimensie van de ruimte op te roepen en men laat mist
en wolken ontstaan tussen de afzonderlijke elementen van het landschap….Op
grond van de afwezigheid van het wetenschappelijk perspectief kunnen we
vermoeden dat het landschap in China niet in het teken stond van de onderwerping
van de zichtbare werkelijkheid aan de wil tot autonomie van een emanciperend
subject, zoals in het Westen.”
Het landschap is voor de oosterling, en we kunnen dat ervaren
in het werk van Higashiyama, een religieuze ruimte. De grootte van sommige
wandschilderijen of het werken op bamboe die werd opgerold, of zijde, staan de
toeschouwer niet toe het landschap in een keer te overzien. Volgens Lemaire
bekijkt de oosterling het landschap zoals wij een gedicht bekijken. Hij noemt
het een vorm van mediteren.
Lemaire hierover, ik citeer samenvattend: “Zich in de natuur
begeven, betekent voor de Chinees dan ook communiceren met die dimensie van de
werkelijkheid, van waaruit het menselijk leven zijn kracht en zijn wijding
ontvangt.” Thuis zijn in de natuur, als bij zichzelf. Vertrouwd worden met het
landschap en van binnenuit er via meditatie als het ware mee samenvallen. Voor
het taoïsme en het zenboeddhisme geldt dat het surplus aan betekenis dat de
ervaren werkelijkheid aan de mens suggereerde voor hen geen reden was om de zin
van deze werkelijkheid buiten haarzelf te zoeken – in een God – maar juist
in haarzelf als een beginsel van ‘kracht’ en komische binding. Het
schilderen van landschappen is in China een voertuig voor de expressie van
metafysische ideeën.”
Lemaire constateert ook een interessant verschil in de
beleving van het sacrale, het goddelijke in het landschap tussen het oosten en
het westen. Kun je het landschap in het westen slechts bij schilders als
Friedrich een religieuze heterotopie noemen omdat Friedrich dit landschap wil
weergeven vanuit zijn gelovige achtergrond, in het oosten is bijna elk landschap
dat geschilderd wordt vanuit een (zen)boeddhistische, respectievelijk taoïstische
achtergrond als religieuze heterotopie te verstaan.
“De
zichtbare wereldbeschouwing van het landschap van het landschap weerspiegelt de
spirituele wereldbeschouwing van de cultuur als geheel….Als zelfverantwoording
van de cultuur is het landschap tevens zelfopenbaring van God, althans van het
goddelijk element van de werkelijkheid. Maar terwijl het Chinese landschap
inderdaad de ondubbelzinnige zelfopenbaring is van de goddelijke dimensie van de
wereld, en dus hiërofanie bij uitstek, is het westerse landschap een ambigue
vorm van zelfopenbaring van God….Het westers landschap reflecteert de strijd
tussen Gods zelfopenbaring en zelfverberging. Evenzeer beeld van Gods
verborgenheid als van zijn tegenwoordigheid.”
Betekenis door differentiatie
“Komm her;
wir wollen eine Weile still sein.
Sieh diese Rose an auf meinem Schreibtisch;
ist nicht das Licht um sie genau so zaghaft
wie über dir: sie dürfte auch nicht hier sein.
Im Garten draussen, unvermischt mit mir,
hätte sie bleiben müssen oder hingehn, –
nun währt sie so: was ist ihr mein Bewusstsein?”
Rainer Maria
Rilke
Categorieën die een rol spelen in het oosters landschap zijn:
groot en klein, binnen en buiten, gast en vijand, open en gesloten ruimte, grot
en landschap, centrum en periferie, vol en leeg, orde en chaos, intentie en
kans, nabijheid en afstand.
Vanuit die categorieën zijn er mogelijkheden om het landschap te analyseren als
product van een semiotisch proces.
De techniek van het schilderen, het materiaal, de beheersing
van de kwasten, het soort ondergrond en verf, het kleurgebruik vereisen een
jarenlange training om tot goede resultaten te komen. Chinese en Japanse
landschapschilderkunst kent heel wat wetten en regels waar het werk aan moet
voldoen om tot perfectie te komen. Wat in onze ogen soms lijkt alsof er slechts
een paar stippen verf zijn aangebracht vergt vaak een oefening van jaren. Met
inkt en papier moet het de eerste keer perfect zijn.
Een Chinese kunstenaar waar ik toevallig een catalogus van in handen kreeg,
LaoZhu laat dit op een abstracte wijze zien. Hier niet meer de berglandschappen
en de heuvels met nevel, de ruwe zee, de rivier die van een berg afdondert, maar
grote zwarte kleurvlakken op Chinees papier. Met zijn werk wil hij het volgende
uitdrukken, een mengsel van drie dingen: onuitspreekbare menselijke
spiritualiteit, subtiele gevoelens die geen plaats hebben in menselijke relaties
en natuurlijke impulsen die niet in woorden gecommuniceerd kunnen worden.
Zijn werk probeert dus het onverwoordbare te verwoorden.
Om de draagwijdte van dergelijke woorden enigszins te kunnen
aanvoelen is het goed om verder te onderzoeken wat kunst in het Oosten betekent.
Ook om het oosters landschap enigszins te kunnen plaatsen is het belangrijk om
kennis te hebben van de religieuze context. Ik laat mij daarbij graag gidsen
door auteurs die hiermee bezig zijn geweest, zoals Ulrich Libbrecht.
Libbrecht geeft in een poging om de kerngedachten van de
religies samen te brengen in een overkoepelend systeem, in zijn grote werk
“Inleiding comparatieve filosofie” dl. 2, een beschrijving van die
achtergrond. Taoïsme, Confucianisme en Boeddhisme spelen daarbij een
belangrijke rol. Ik beperk me hier heel summier tot zijn opvattingen over het
Taoïsme en met name de rol van het landschap in de schilderkunst.

Het Taoïsme en het landschap
“Das Streben aller Mystiker
richtet sich auf die unio mystica, das Einswerden
mit der Gottheit oder mit dem letzten Urgrund aller Dinge. Bei den chinesischen Mystikern heisst dieser
Urgrund Tao; daher auch Taoismus und Taoisten (Tao chia)
herstammen. Den
Begriff des Tao – »Weg« – haben die Taoisten mit anderen chinesischen
Denkern gemein; im Grunde bezeichnet er die ständige Bewegung, den nie abreissenden
Prozess des Weltalls und der Geschöpfe, die im Weltall existieren, die wachsen,
blühen und vergehen: Tag und Nacht, Leben und Sterben. Die alten chinesischen
Denker sahen, wie schon gesagt, alle Teile der Schöpfung in durchgängigem
Zusammenhang und wollten den ungestörten Ablauf der kosmischen Prozesse durch
harmonische Ordnung der menschlichen
Gesellschaft sichern. Für die Taoisten ist das Tao mehr als
die Summierung all dieser Prozesse;
es ist der Urgrund alles Seins und Nicht-Seins. Das Tao ist kein
personifizierter Gott – wie etwa der Himmel bei den Konfuzianern und bei Mo Ti
– und hat weder einen Willen noch eine bestimmte Zielstrebigkeit. Es ist, aber es
handelt nicht; es ist »von sich aus so«. So ist das Tao »immer tatenlos, und
doch gibt es nichts, was nicht geschähe«. Um die Vereinigung mit dem Tao zu
erreichen, muss der Mensch wie das
Tao selbst sein: er muss spontan
da-sein, er soll nicht versuchen, durch Streben oder aktives Tun einzugreifen,
er soll nichts erreichen wollen. Er soll leer werden, offen sein für alles, was
an ihn herantritt. Er soll schwach und biegsam sein, nicht stark und hart; nicht
hoch und hervorragend, sondern niedrig und bescheiden. Nur wenn er sich passiv
verhält, wächst, da es alle Möglichkeiten in sich einschliesst, sein Te,
seine magische Potenz im archaischen, nicht im konfuzianischen Sinne. Sinnbild
dafür ist das neugeborene Kind, das schwach und passiv, zugleich aber auch
Inbegriff ist aller Weiterentwicklung. Die Lobpreisung der Schwäche bestimmt
den hohen Rang, der dem Begriff der Leere eingeräumt wird; für die Taoisten
ist Leere eine überaus wertvolle Eigenschaft: wären Gefäss und Radnabe nicht
leer, so wären sie nutz- und sinnlos. Seinen Sinn erhält das Leben erst, wenn
sich der Mensch leer macht und den Wirkungen des Tao Einlass gewährt.”
Het Taoïsme kent geen transcendente waarden als God of
Nirwana. Er zijn geen echte goden.
De voorouders nemen een speciale plaats in maar de wortels daarvan liggen nog
voor het Taoïsme. De hemel, de concrete zichtbare hemel, is het universum, als
het ware als een “stolp” boven de aarde.
Het begrip hemel T’ien komt waarschijnlijk uit de sfeer van
de akkerbouw en daarom heeft dit onpersoonlijke begrip zijn scheppend vermogen
bewaard. Later in de geschiedenis krijgt het begrip hemel nieuwe betekenissen
(met een fatalistische, naturalistische of ethische connotatie bijvoorbeeld in
het Confucianisme als “bevel des hemels”, dat naturalistisch-ethisch wil
zeggen: je taak op aarde wordt aangeduid door je talenten.)
De Taoïstische mens is verbonden met het landschap op een
intieme wijze, hij maakt er deel van uit en ervaart zichzelf niet als tegenover
het landschap zoals wij in het Westen vaak gewend zijn te kijken. Als subject is
hij onderdeel van het landschap en het landschap is onderdeel van hem. De mens
is als alle andere wezens een product van de kracht die ch’i (energie) genoemd
wordt. Deze mens is niet alleen landschap maar hij is ook zijn lichaam, hij
ervaart zijn lichaam niet als een tegenover. Als hij in harmonie met de natuur
leeft waar hij onderdeel van uitmaakt doet hij waar hij voor bedoeld is. Dan
leeft hij volgens de weg van Tao, die wonderbaarlijke kracht die in alles
aanwezig is. In dit denken wordt de natuur tzŭ-jen genoemd, “vanzelf-zo”.
Dit betekent niet afgeleid van een andere oorzaak, ze is gesloten in zichzelf,
dus ook geen produkt van een schepping van een god.
“Als is de heiligheid van het bestaan gefundeerd in het
bovennatuurlijke, in de transcendente God, dan kan de aarde van alle heiligheid
worden ontdaan. Voor de ratio wordt ze dan een mathematisch lege ruimte, die coördinaten
levert voor de wetenschappelijke beschrijving van de aarde als gebeurtenis. Voor
de mystieke functie wordt ze een anti-transcendent gegeven, dat de mens
kluistert aan het vergankelijke en zijn realiteitsbewustzijn vervormt.”
Als de aarde zelf echter als heilig wordt ervaren zoals bij
het Taoïsme en de indianen in Noord-Amerika, dan ontstaat er een soort sacrale
geografie die als eerste kenmerk heeft dat er geen ‘wildernis’ bestaat. Het
begrip wildernis komt uit de context van een samenleving die voornamelijk in de
stad is gevestigd. Het christendom is wat dat betreft een stedelijke religie.
Het kent wel heilige plaatsen, zoals kerken, maar die zijn heilig geworden door
sacrale handelingen.
In het Chinese denken is de aarde verdeeld in energievelden,
feng-shui, letterlijk ‘wind en water’. Het landschap is letterlijk drager
van heilig leven. Volgens deze overlevering zijn er plaatsen die zeer
inspirerend werken omdat ze een hoge ch’i- concentratie hebben, waarbij ch’i
niet rationeel geïnterpreteerd mag worden als een ‘onverschillige’
energie, maar als de geheimzinnige kracht die ons emotioneel in beweging brengt,
ons ontroert.
Libbrecht stelt dat dit denken ook de landschapskunst
beheerst. “Als een landschap, door zijn wisselende ch’i-stromen, in staat is
ons innerlijk in beweging te brengen, ons te e-moveren, dan moet dit ook het
geval zijn voor onze transcendente emotionaliteit, d.i. onze religiositeit.
“Het landschap werd door de Indianen niet beleefd als een neutrale ruimte,
maar als bezield door heilige plaatsen: bergen, bomen en wateren.”…Wanneer
men het land zelf als heilig beschouwt, d.i. als participerend aan het
onpeilbare bestaansmysterie, dan kan men alleen op zoek gaan naar die plaatsen
die het heiligst zijn. Vermoedelijk hebben wij, die in een geürbaniseerde
omgeving leven, slechts weinig gevoel bewaard voor de inherente heiligheid van
bepaalde plaatsen. Net zoals we schoonheid een toevallig ‘toegevoegde
waarde’ vinden, heeft ons puur rationalisme ons gevoel voor de heiligheid van
het land gedood…. Het Christendom heeft het in dit opzicht niet verder
gebracht dan tot een metaforische apologie. Daaronder versta ik de idee dat de
natuur Gods werk is, zijn spiegel, zijn voetbank (!)…maar absoluut niet
participeert in zijn heiligheid, en daarom met kerkelijke goedkeuring, als
koopwaar beschouwd werd.”

Participatie aan het landschap en authenticiteit van de
beleving
“God huist in de
spelonken – ‘weest’ tussen de kale rotsen, verborgen op de bodem van de
zee, of is de woestijn zijn woonplaats?”
De Chinese landschapservaring is er een van participatie. Het
geschilderde landschap heeft geen perspectief dat sturend de kijker als het ware
dwingt om te focussen, maar het nodigt hem uit om overal het landschap binnen te
gaan.
Om goed te kunnen begrijpen hoe de schilder staat ten aanzien
van het landschap kunnen we een onderscheid maken tussen de plaats van het
subject in het landschap. Is het subject leeg en is zijn werk een weerspiegeling
van de indruk die het landschap op hem maakt, of stelt het subject zichzelf
centraal en gebruikt hij het landschap om zijn stemming weer te geven. In het
eerste geval is er sprake van een soort overgave, in het tweede staat hij
tegenover het landschap. In de westerse cultuur is daarom de rol van het genie
zo belangrijk omdat bijna alle nadruk op deze tweede positie komt te liggen. Het
individu wordt centraal geplaatst, de persoon en de omstandigheden van de
kunstenaar. ”Het individu dat eidetische aanleg bezit drukt zijn ervaringen
uit in beelden d.w.z. in zelf-gecreëerde ver-beeld-ingen, een recht dat totaal
opgeëist wordt door de moderne kunst.”
Tegenover de schilder die het object schildert, die er
tegenover staat, en die daarmee zijn stemming uitdrukt staat de Chinese schilder
die “zelf-berg” is, hij schildert als hij beweegt, zuiver spontaan, en omdat
hij in de wereld van de berg is, schildert hij niet de berg en drukt hij ook
geen stemming uit. Het gaat dus niet om afbeelding, verbeelding, nabootsing
(‘mimesis’) , of uitbeelding van eigen emoties, of zelfontworpen beelden.
Hij is volledig spontaan en natuurlijk, hij absorbeert de berg niet waardoor
deze verdwijnt, noch absorbeert de berg hem, waardoor hij verdwijnt, hij is
zoals de berg is. Hij schildert net zo natuurlijk, als hij eet, slaapt, wandelt
en sterft. Schilderen is deel van hem zelf. “Deze tekst leert ons dat de
Chinese esthetiek niet overeenstemt met die van de westerse kunst – die kunst
als zelfexpressie ziet – maar ook niet met die van het Boeddhisme, die de mens
volledig in het object laat opgaan; maar subject en object in een natuurlijke
relatie ziet “as he eats, sleeps and dies”, d.w.z. dat hierin de geest van
Ch’an sterk aan de orde is. Alles is deel van het Grote Mysterie, en hoewel
schilder en berg in diepste wezen één zijn, gaat hun natuurlijke eigenheid in
de esthetische ervaring niet verloren.”
Deze ervaring van verbondenheid die wijst op een soort
mystieke eenheid, een eenheid die als authentiek wordt ervaren, komt ook voor
bij kunstenaars in het westen en elders op de wereld die spreken over ‘iets
goddelijks’ als ze helemaal opgaan in hun werk. Dan valt de omgeving weg, alle
gedachten en dingen die elders spelen. Dan is er alleen verf, een kwast en een
doek. Er is niets sturends, geen gevecht met het doek, met de voorstelling, met
wensen en verlangens, strevingen en bedoelingen.
“Deze authentieke ervaring moest, volgens de oude Chinese
esthetica, uit de natuur zelf afkomstig zijn. Ze werd traditioneel weergegeven
in de formule ch’i-yün sheng-tung. Ch’i is de fundamentele kosmische
energie, die alle dingen, hetzij mensen of dieren, rotsen of bomen, genereert en
in hun dynamische ontwikkeling stuwt. Deze laatste wordt aangeduid met het
begrip tao, de Weg; de kosmos zelf noemde men naar het kosmologische beeld van
die Tijd: T’ïen-ti, Hemel en Aarde. Het is belangrijk in de context van ons
betoog, vast te stellen dat de grondslag van de kunst in het object zelf, d.i.
de kosmos ligt. De absolute authenticiteit van deze kosmos uit zich in de
dynamische harmonie van de natuur. Yün betekent “resonance, consonance,
harmonios vibration, etc.” en wordt ook gebruikt om in poëzie het rijm aan te
duiden. Yün slaat op het subject dat dat zich in volmaakte resonantie met de
natuur moet bevinden om een echt kunstwerk te kunnen volbrengen. Nu is dit
kunstwerk slechts de toevallige expressie – afhankelijk van de eidetische
aanleg en technische vaardigheid – van deze innerljke resonantie. Deze laatste
is de conditie sine qua non voor de subjectieve authenticiteit - Sheng betekent
‘leven, tung betekent ‘beweging’. Sheng-tung betekent dan: ‘de dynamiek
van het leven’. Kunst is dus geen afbeelding van statische objecten, geen
mimesis, maar is de expressie van de dynamiek van het leven zelf. Dit betekent
dat ware kunst geboren wordt uit het leven zelf, en niet uit een of andere
intentionaliteit.”
Kunstenaar als spiegel
De
rivier
De rivier is gemaakt
van dromen
- een droefgeestig spel
-
kolken
soms rustig, soms fel
herschept ons opnieuw
in stromen
- wonderbaarlijk en
aardevast
laten oevers toe als
hun gast -
gedachten waarin wij
onszelf kronen.
Mijn ziel is, als ware
bevrijden
- akkoorden dreunen in
stilte –
geklonken in golvende
zilte
geen hand kan haar
ontwijden
- vloeiend en in
heerlijkheid
schittert glans in
eeuwigheid –
licht waarin wij
onszelf belijden.
Stenen gemaakt van
water
- hulpeloos in hun
almacht –
verwachten de redder
zacht
zetten ons op het spoor
van later
- geduldig en met
overmoed
wacht innerlijk een
nieuwe gloed -
kracht waarin wij ons
zien als mater.
J.Hacking
De kunstenaar is als het ware een soort spiegel waarin de
natuur weerspiegeld wordt. Het resultaat van zijn werken, het
landschapschilderij wordt dan ook in dit denken beoordeeld naar de mate waarin
de authentieke natuur terugkeert in het werk. Daarvoor heeft men een aantal
klassen ontwikkeld die als een kader dienen om de authenticiteit te beoordelen.
Deze klassen zijn hiërarchisch geordend.
De klasse van zuivere spontaniteit staat boven aan. Deze
werken zijn in staat het tzu-jen, het “vanzelf-zo” (van de natuur), de
zuivere spontaniteit weer te geven. Deze kan op geen enkele manier intellectueel
omschreven worden. De schilder heeft een staat bereikt waarin hij zelf en het
object opgaan in een relatie. “Hier
wordt dan ook de hoogste graad van authenticiteit bereikt: De Zuivere spiegel
kan niet liegen. Het bewustzijn trilt in de meest zuivere resonantie met het
Tao-mysterie. De spiegel reflecteert echter niet de vormen, maar het Mysterie
zelf dat zich uitdrukt in deze vormen….In de praktijk betekent dit dat de
vormen gereduceerd worden tot het hoogst noodzakelijke om het Tao te laten
spreken uit de leegte.”
Een klasse lager,
shen-p’in, is de goddelijke klasse. Hier is de graad van authenticiteit nog
zeer hoog, maar er bestaat rond het concept shen grote verwarring met betrekking
tot de invulling hiervan. “In de landschapschilderkunst betekent dit dat de
kwalificatie aangeduid als shen het numineuze aspect van de realiteit
naar voren brengt. Dat wil zeggen dat het landschap het karakter van
‘verbindend teken’ of symbool van het achterliggende numen aanneemt.”
Het landschap krijgt hier in de beleving een religieus karakter.
De klasse daaronder heet miao, letterlijk ‘wonderlijk’. De
schilder weet door te dringen in de natuur van de dingen, hij weet het wonder
dat in de natuur verborgen ligt bloot te leggen maar dan zonder de numineuze
verwijzing of vanuit een totale spontaniteit.
De laagste klasse is de virtuoze klasse, vaak onderverdeeld in
graden van vakbekwaamheid. Hierbij wordt nog onderscheid gemaakt in de klasse
neng-p’in, letterlijk bekwaamheid in het nabootsen, en
ch’i, letterlijk handig-goed, iemand die technisch goed is maar die
niet geleid wordt door het verstand.
“We kunnen dus stellen dat het landschap dus vijf
onderscheiden belevingsgronden vertoont, die telkens dieper liggen of dichter
bij het grondmysterie zelf. De diepste grond is die waarin het landschap
zichzelf is en blijft, en wij totaal in de natuur zelf opgaan, zonder enige
doelgerichtheid, zelfs zonder enig besef van deze eenheidservaring. Het
landschap krijgt hier zijn diepste mystieke ervaring, en is in feite identiek
aan het mysterie überhaupt. De mens kan dit alleen ervaren wanneer hij zelf
zuiver tzŭ-jen wordt, dit is identiek aan het pure tao. Boven dit niveau
– dit is: meer naar de oppervlakte toe – gedraagt de natuur zich als een
symbool van het Mysterie, dat zich verbergt in de diepere laag. Men kan stellen
dat het landschap hier een ‘religieus’ karakter krijgt: het verwijst niet
langer naar zichzelf, maar naar een dieperliggende realiteit. In het daarboven
liggend niveau wordt het landschap
als een systeem met en eigen dynamiek begrepen: het is een organisch holon en
biedt zich aan in zijn ecologische totaliteit. De natuur wordt een verzameling
onderling gerelateerde natuurverschijnselen. Het geheel dient zich aan als een
onpeilbaar wonder, dat rationeel of esthetisch leesbar is. In een nog hogere en
in zekere zin oppervlakkiger laag, wordt de natuur een esthetisch geheel, een
spel van lijnen en vormen en kleuren. Op dit geheel dat blijkbaar zijn zin vindt
in deze compositie past de mens, in casu de kunstenaar, een reductie toe: hij
ziet niet de totaliteit, maar de schoonheid van de compositie. In de meest
oppervlakkige benadering wordt de natuur een plaats waar zich mooie dingen
bevinden. Deze worden afzonderlijk waargenomen en bewonderd, en gecomponeerd tot
een geheel dat zich als zodanig niet in de natuur aanbiedt. Het gecomponeerde
landschap verwijst niet langer naar de natuur zelf, maar naar iets dat uit de
geest van de mens zelf is ontstaan; dit leidt tot de wonderlijke gevolgtrekking
dat wat wij de hoogste kunst zouden nomen, in de Chinese opvatting eigenlijk de
minst authentieke vorm is.”
Ik ben hier wat uitgebreider op in gegaan door een aantal
grote citaten op te nemen omdat zij inzicht verschaffen hoe er vanuit een andere
cultuur en context een instrumentarium wordt aangereikt om het landschap te
bestuderen in zijn gelaagdheid. Daarnaast leveren zij ook een model waar zowel
de kunstenaar als de toeschouwer baat bij kunnen hebben bij de bestudering van
het landschap en de verbeelding ervan. Alles begint als het ware bij een
houding. Tsjwang-tze drukt deze geest van Tao, in natuur en kunstenaar, zoals
boven beschreven zo uit in de volgende twee teksten.

Middel en doel
De poortwachter van de hoofdstad van Soeng betrachtte na zijn
vaders dood op zo sublieme wijze rouw en was zo door vasten en kastijden
uitgemergeld, dat hij gepromoveerd werd, zodat hij tot voorbeeld kon dienen bij
alle plechtige ceremoniën.
Als resultaat hiervan onthielden zijn volgelingen zich
dermate, dat de helft van hen stierf. Degenen die het overleefden kregen geen
promotie.
Het doel van de fuik is vissen te vangen en als de vissen
gevangen zijn, denkt men niet meer aan de fuik. Het doel van een konijnenval is
konijnen te vangen; als de konijnen gevangen zijn, wordt de val vergeten.
Het doel van woorden is ideeën te ontvouwen. Als de ideeën
zijn begrepen denkt niemand meer aan de woorden.
Waar vind ik de mens die de woorden heeft vergeten? Met hem zou ik wel eens
willen praten.
Tsjwang-Tze’s begrafenis
Toen het stervensuur voor Tsjwang-Tze was aangebroken,
begonnen zijn leerlingen aan de voorbereiding van een schitterende begrafenis.
Maar hij zei: “ik zal de hemel en de aarde als mijn doodskist hebben en de zon
en de maan zullen mijn versierselen zijn die langs de kist neerhangen; de
planeten en de sterrenbeelden zullen mij als juwelen begeleiden en alle
schepselen zullen tijdens de wake rouw betrachten. Wat is er nog meer nodig?
Overal wordt immers voor gezorgd.”
Maar zij zeiden: “wij zijn bang dat de kraaien en vliegen
onze meester zullen belagen.”
“Nou, ” zei Tsjwang-Tze, “boven de grond zal ik door
kraaien en vliegen belaagd worden en onder de grond door mieren en wormen. In
beide gevallen wordt ik opgegeten. Waarom dan die partijdigheid voor wat de
vogels betreft?”
Aus
der Sammlung der Bruchstücke: 2. Teil. Kleines Buch. Die Reden Buddhas, S.
4861 (vgl. Buddhos Bd. 3, S. 84)
Aus der Sammlung der
Bruchstücke: 5. Teil. Buch der Hinkunft. Die Reden Buddhas, S. 5068 (vgl.
Buddhos Bd. 3, S. 237)
H.P. Bowie, On the laws of Japanese Painting, Toronto, Londoin 1952 (1911)
(Dover public.) p. 78-79 “In Japan the highest compliment to an artist is
to say he paints with his soul, his brush following the dictates of his
spirit, Japanese painters frequently repeat the precept: ‘Waga kokor waga
te wo yaku – Waga te waga kokoro ni ozuru’ (Our spirit must make our
hand its servitor – Our hand must respond to each behest of our spirit).
The Japanese artist is taught that even to the placing of a dot in the
eyeball of a tiger he must first feel the savage, cruel, feline character of
the beast, and only under such influence should he apply the brush. If he
paint a storm, he must at the moment realize passing over him the very
tornado which tears up trees from their roots and houses from their
foundaitons….thus, by this sentiment, calles living movement (Sei Do),
reality is imparted to the inanimate objewct. This is one of the marvelous
secrets Japanese painting, handed down from the Chinese painters and based
on psychological principles – matter responsive to mind.”
Vgl. de tekst van Kakuzo Okakura (1863–1919) over thee
en de theeceremonie in Kakuzo
Okakura, Das Buch vom Tee, Leipzig (Insel Verlag)
Kaii Higashiymama, Ein
Meister japanischer Landschaftsmalerei, Innsbruck 1983 (Pinquin-Verlag)
Shohei Imamura, Narayama Bushiko, the ballad of Narayama Japan 1983 130 min;
zie verder ook de beelden van de natuur in: Kim–duk, Spring, Summer, Fall,
Winter…and Spring Korea 2003 99 min en Waarom Bodhi-Dharma naar het oosten
kwam? Zuid Korea 1989 (Dharmago tongjoguro kan kkadalgun?)
Vgl. Higashiymama, o.c. p.
23-24
Vgl. Higashiymama, o.c. p.
28-29
Nihonga landscape painter Kaii Higashiyama (1908-99) had a good career. He
was famous: He was commissioned several times by the Imperial Household
Agency. He was prolific: He donated over 700 works to the Shinano Art Museum
in Nagano. And he was successful: He permanently endowed the UNESCO Prize
for the Promotion of the Arts….Much of the time Higashiyama seemed more
interested in creating atmosphere than representing details or places. This
led to many facile paintings of little depth. At his worst, Higashiyama
illustrated generic fantasylands for dental office décor: a round white
moon and repetitive, blocky blue-green trees reflecting in water, a mystical
white horse in the woods.
At his best, Higashiyama captured specific moods of distinct landscapes, as
in a European castle seen through a frame of wintry trees hung heavy with
snow or gnarled pines pinned to the sides of stone towers in the mists of
Huangshan, China.
In a pair of paintings from 1949, Higashiyama really nailed the color and
shape of Japan's dominant geographic features. Clouds drift through forested
green mountains in Clouded Mountain, and a shaft of sunlight struggles
through a grey sky hanging low over a turquoise sea in Clouded Sea.
This
water and mountain motif is repeated on a monumental scale in his
masterpiece, the murals and fusuma from the Miei-do of Toshodaiji temple in
Nara. The 68 paintings portray the landscapes associated with temple founder
Ganjin, a Chinese Buddhist monk who traveled to Japan in the eighth century.
In the temple, ink paintings of Ganjin's familiar territory-willow trees
blowing in a breeze off Lesser West Lake in the monk's hometown of Yangzhou,
steep hillocks poking above the Li River in Guilin, and the rocky fingers of
Huangshan-surround a statue of the monk. Here the paintings have been
installed between wooden beams and tatami floors that mimic their home.
Most spectacular are the Japanese landscapes in shimmery blue and green
mineral pigments. Mists rise up great, forested mountainsides. Waves splash
over rocky outcroppings as they undulate slowly across an L-shaped wall of
16 fusuma (nearly seven meters). Bron: http://www.pref.nagano.jp/seikan/seibun/english/art/art_2/higashi.htm
Zie:
De toshodaiji tempel: http://rubens.anu.edu.au/new/japan062001/nara/toshodaiji/index8.html
met wandschilderingen van
Higashiymama
Allgemeine Theorie der
Schönen Künste: Perspektiv. Sulzer: Allgemeine Theorie der Schönen Künste,
S. 3321 (vgl. Sulzer-Theorie Bd. 2, S. 890); vgl. ook Perspektive
in: Lexikon der Renaissance: Perspektive. Lexikon der Renaissance, S.
3390 (vgl. LdRen, S. 537)
Lemaire, o.c. p. 90
Vgl. : “Die Entdeckung der Perspektive fiel zusammen mit
der Vorstellung einer idealen, auf Vernunft und Wissenschaft gegründeten
Ordnung der Natur. Der Gesichtspunkt des Renaissance-Malers war nicht
wirklich sein eigener, sondern der der Geometrie. Es war ein idealer
Gesichtspunkt angesichts einer gleichermassen idealen Wirklichkeit. Ich
gebrauche das Adjektiv ideal im Sinne Platons; Proportion, Ratio, Idee.” In
Augenblick und Enthüllung (Manuel Álvarez Bravo) in O. Paz, Zwiesprache. Essays zur Kunst und Literatur, Frankfurt am Main 1984 (Suhrkamp), p. 90
Ibid, p. 91: “De natuur
heeft voor de Chinees in haar onmiddellijke verschijningsvorm een religieuze
betekenis…omdat mens en natuur verbonden zijn in een diepe connaturalitas.”
p. 99: “En niet in de vorm van begrippen maar als
beelden, landschappelijke elementen zoals rotsen, riet, water, bomen. Het
Oosten is in staat om in zintuiglijke gewaarwordingen te denken en in enkele
regels de totaliteit van de werkelijkheid uit te drukken, omdat het niet,
zoals het Westen, zijn gedachten van de onmiddellijke werkelijkheid liet
afdwalen, maar er juist bij en in verwijlen liet. Zo is de haiku, hoe gering
van omvang ook, evenals het landschap een verkleinde weergave van het
universum, een microkosmos: het is die inspanning van de taal om met zo
weinig mogelijk woorden de aanwezigheid van de mens in het universum te
vertalen.” Een observatie wordt omgezet tot de informatie (niet een
hoeveelheid indrukken in zoveel mogelijk kennisgevingen). Dat is ook de
boodschap van het landschap: één boodschap namelijk dat de mens deel is
van de natuur en dat is goed. Niet de mens is de maat der dingen maar de
natuur is de maat van de mens.”
Rilke: Für eine Freundin.
DB Sonderband: 1001 Gedichte, S. 3250 (vgl. Rilke-SW Bd. 1, S. 650)
Introduction to chinese art and aesthetics - Dusan Pajin, Arts University,
Belgrade, Yugoslavia
Vgl. :
M.A.E. Ebersold-Pinnow, Atmosphäre in früher Landschafstmalerei. Versuch
einer Deutung. Inaugural Dissertation, Bonn 1997; H. Munsterberg, The
landscape Painting of China and Japan, Rutland, Tokyo 1955; Japanische
Kunst, Luxembourg 1982 (Krüger)
Vgl. H.P. Bowie, o.c. p. 35: “A distinguishing feature in Japanse painting
is the strength of the brush stroke, technically calles ‘fude no
chikara’ or ‘fude no ikioi’. When representing an object suggesting
strength, such for instance, as a rocky cliff, the beak of talons of a bird,
the tiger’s claws, or the limbs and branches of a tree, the moment the
brush is applied the sentiment of strength must be invoked and felt
throughout the artist’s system and imparted through his arm and hand to
the brush, and so transmitted into the object painted…” p. 48-49: “A
canon of Japanese art which is at the base of one of the peculiar charms of
Japanese pictures, not merely in the whole composition but also in minute
details that might escape the attention at frist glance, requires that there
should be in every painting the sentiment of active and passive light and
shade. This is called ‘In Yo’ and is based upon the principle of
contrast for heightening effects. The term Ín Yo’ originated in the
earliest doctrines of Chinese philosophy ans has always existed in the
language of the Orient. It signifies darkness (In) and Ligth (Yo), negative
and positive, female and male, passive and active, lower and upper, even and
odd. Thos term is of constant application in painting.” P. 51:
“Landscapes are known in art by the term ‘San Sui’, which means
mountain and water. This Chinese term would indicate that the artists of
China considered both mountains and water to be essential to landscape
subjects, and the tendency in a Japanese artist to introduce both into his
painting is ever noticeable. If he cannot find the water elsewhere he takes
it from the heavens in the shape of rain.”
Dat het ook zonder penselen kan bewees een expositie in
het Rijksmuseum in 1992, K. Ruitenbeek (Red.), Discarding the Brush.
Schilderen zonder penseel. Gao Qipei (1660-1734) and the art of Chinese
finger painting – en de Chinese vingerschilderkunst, Gent 1992
(Rijksmuseum A’dam, Snoeck-Ducaju en Zoon)
LaoZhu, LaoZhu (Zhu
Quingsheng), Heidelberg 1993 (eigen beheer), p. 6
Propyläen-Weltgeschichte:
A. F. P Hulsewé: China im Altertum. Propyläen-Weltgeschichte, S. 2855-2856
(vgl. PWG Bd. 2, S. 514-516) (c) Ullstein Verlag
Vgl. de uitgebreide
studie: “Konfuzianismus und Taoismus” in: Max Weber: Die
Wirtschaftsethik der Weltreligionen. Max Weber: Gesammelte Werke, S.
5873-6375 (vgl. Weber-RS Bd. 1, S. 276 e.v.)
Vgl. ook: Asiathische Philosophie Indien und China,
Berlin 2004 (Directmedia): Laotse, Tao
Te King. Das Buch des Alten vom Sinn und Leben -
Chinesische Philosophie: Laotse: Tao Te King - Das Buch des Alten vom Sinn
und Leben. Asiatische Philosophie - Indien und China, S. 28461 ev.
Vgl. Libbrecht, o.c., p.
109-111; Vgl. P. 117-122 ook zijn vergelijking tussen dit denken in China en
het Oude Griekenland waar de wortels liggen van onze westerse filosofische
traditie die het zijn (en niet het worden) tot centraal begrip heeft gemaakt
in haar denken met de eenzijdige nadruk op het rationalisme met alle
gevolgen van dien. Een thema waar ik hier niet uitgebreid op inga, maar dat
bijvoorbeeld in de brieven van een Afrikaanse gast in Duitsland
rond 1910, treffend en humoristisch wordt belicht, in H. Paasche, Die
Forschungsreise des Afrikaners Lukanga Mukara ins innerste Deutschand,
Bremen 1998 (Donat Verlag)
Vgl. Libbrecht, o.c. p.
149, 152
Vgl. Libbrecht, o.c. p.
155
Libbrecht, o.c. p. 155,
156, 157; vgl. ook p. 166-167: “De idee van Kant dat aan chaotische
gebergten of woeste zeeën geen schoonheid toekomt, zou de Chinese
kunstenaar als onbegrijpelijk voorkomen, omdat het wonderlijke Tao in alles
aanwezig is, ook in datgene wat ons angst aanjaagt of als afstotelijk
overkomt. Dit is niet het geval voor de God van het Christendom: god troont
in de hemel, en de mens legt zijn eigen ethische norm, die hij aanziet als
door God geopenbaard, op aan de natuur, die daardoor opgesplitst wordt in
goed en kwaad, in schoon en lelijk…de mens verheft zichzelf tot maat van
de natuur. En ook deze opvatting berust op een dualisme: hoewel ook de
westerse mens beseft dat hij een onbeduidend homunculus is in de grote
kosmos, stelt hij zich voor dat hij met zijn ‘geest’ deze kosmos
overtreft en beheerst.”
Libbrecht, o.c. p. 167;
vgl. ook p. 177-178: “Maar het belangrijkste verschil tussen moderne kunst
en Chinese landschapschilderkunst ligt in de relatie tot het object. Moderne
kunst eigent zich het recht toe om de beelden van de verbeelding zelf te creëren,
terwijl de Chinese schilder, ook de moderne, van mening is dat men de band
met het gegeven beeld moet bewaren om tot echte schoonheid te komen. Kunst
die zelf haar beelden ontwerpt is in feite een verraad aan de authenticiteit
van de werkelijkheid zelf.”
Libbrecht, o.c. p. 168
Het Confucianisme zal daarentegen leren dat authenticiteit als een eigenschap
van de subjectiviteit wordt beschouwd, terwijl het Taoïsme het een
eigenschap van de natuur zelf is. Vgl. p. 170-171
Zo Funs Erens, een
kunstenaar uit Nijmegen, die zich bezighoudt met de natuur, de micro en
macrokosmos en de processen in de natuur
Libbrecht, o.c. p. 169,
ook: Het is van groot belang zich te realiseren dat de Chinese filosofie
altijd sterker beheerst geweest is door deze idee van resonantie met de
kosmos dan door die van logisch begrijpen en metafysisch interpreteren
ervan… Het subject wordt voor de taoïst een klankbord van het kosmisch
tao-mysterie…Als het subjectief bewustzijn zichzelf ontledigt van zijn
eigen kleine subjectiviteit en alleen maar het volmaakte authentieke Tao
weerspiegelt, dan is zijn authenticiteit ook volmaakt. Hoe oneindig ver
staat dergelijke conceptie af van de “allerindividueelste expressie van de
allerindividueelste emotie!””
Vgl. Libbrecht, o.c. p.
171: “De Chinese esthetica
is altijd ongemeen gevoelig geweest voor de graden van authenticiteit die
uit een landschap blijken. De natuur is weliswaar altijd authentiek, maar de
landschapschildering is de expressie van een relatie tussen de authentieke
natuur en de kunstenaar. Hierbij wordt uiteraard uitgegaan van de technische
bekwaamheid van de schilder. De fundamentele vraag voor de taoïst is dan
ook in hoever de kunstenaar erin slaagt de natuurlijke authenticiteit zuiver
te weerspiegelen. Dit hangt uiteraard van de toestand van de spiegel zelf
af.”
Libbrecht, o.c. p. 172
maar ook geldt: p. 178: “Voor de Chinese kunstenaar is ontrouw aan de
werkelijkheid ontrouw aan de authenticiteit”
Vgl. deze heel vrije
vertaling van klassen t.a.v. Libbrecht, o.c. p.174-176
Libbrecht, o.c. p. 176;
Samenhangend hiermee kunnen er ook 5 “Stimmungen” worden onderscheiden p.
176-177: “Deze vijf niveaus verwijzen nu naar vijf verschillende “Stimmungen”(referentie
aan Heidegger). De mens die
aandachtig aanwezig is in de natuur, is niet altijd op dezelfde manier
aanwezig in het landschap. Hij kan aanwezig zijn in volle éénheid met de
natuur, met het Tao, dat zelf tot een conceptueel niets wordt; deze vorm van
aanwezigheid komt uiteraard slechts in uitzonderlijke gevallen voor. De
aandacht is totaal en de emotionele overgave onbeperkt. De “Stimmung” is
dan ook van de allerdiepste intensiteit.
Benadert men dezelfde natuur, dit zelfde landschap vanuit
de religieuze ervaring, dan krijgt deze het karakter van een symbool, van
een verwijzing naar een verborgen mysterie, dat zich tot op zekere hoogte in
de natuur ‘entbergt’ (het tegengestelde van verbergen volgens
Heidegger): de natuur wordt Gods buitenkant (emanatie)
of Gods schepping; ze is geen autonoom gegeven, zoals in de taoïstische
ervaring, maar een verwijzing naar een andere realiteit, naar “das ganz
Andere”. De “Stimmung” wordt gekenmerkt door eerbied, door ontzag,
door mystieke vervoering ten aanzien van de werkelijkheid waar de leesbare
symbolen naar verwijzen.
Men kan dit landschap ook los zien van elke dieperliggende
realiteit, en het beschouwen als een esthetische compositie. De
“Stimmung” krijgt in dit geval het karakter van een esthetische
ervaring, waarbij de aandacht uitgaat naar het vormenspel, dat de mens
ontroert door zijn schoonheid.
In de vierde categorie wordt de “Stimmung” bepaald
door de bewondering voor de vaardigheid waarmee de dingen zijn gerealiseerd,
waarmee hetzij de deus faber, hetzij de homo faber of kunstenaar erin
geslaagd is zulke wonderlijke wereld te vervaardigen. Aan de grondslag
hiervan ligt de “kosmos”- gedachte, die gericht is op de mysterieuze
orde van de natuur.
Tenslotte is er een vijfde categorie, waarbij de
“Stimmung” vooral gevoed wordt door de bewondering voor de vakbewaamheid
van de goddelijke of menselijke kunstenaar. Daarbij is het geheel een
compositie van afzonderlijke details.
Ons voorlopig belangrijkste besluit is dat het landschap
an sich uit vele lagen bestaat. De mens die er in aandachtige aanwezigheid
in vertoeft, wisselt telkens van “Stimmung”, zodat hij telkens met
diepere niveaus in contact treedt.”
T. Merton, De weg van
Tsjwang-Tze, Bilthoven 1972 (Ambo), p. 139, 141
| |
|